46
Jimmy Perez reed weg bij Fran Hunters huis en draaide de weg naar Hillhead op. Hij stopte voor het huis van de oude man en veegde met zijn mouw de condens van zijn voorruit. Onder aan de heuvel brandde nog licht in het huis naast de school en bij Ross, maar in beide huizen waren geen activiteiten waar te nemen. Roy Taylor wist dat discretie gewenst was. De auto’s waren zo geparkeerd, dat ze vanaf de weg niet te zien waren.
Perez kwam even in de verleiding om weer naar beneden te rijden en zich bij hen aan te sluiten. Er moest een zekere geruststelling uitgaan van een gedetailleerde zoekactie. Het zou hem helpen zijn paniekgevoel te vergeten. Dan kon hij zich concentreren op het een voor een bekijken van voorwerpen en een theorie bewijzen waarvan hij al overtuigd was. Maar daar zouden ze Cassie niet mee terugkrijgen. Hij was er absoluut zeker van dat ze niet in Ravenswick was.
Perez dwong zichzelf langzaam adem te halen en rationeel na te denken over wat hij moest doen. Zijn gedachten jaagden achter elkaar aan en hij had moeite ze te ordenen. Er zaten ook vreemde gedachten tussen, die weinig met de zaak te maken hadden en die hem afleidden.
De raven. Elke keer dat hij hier overdag was geweest, hadden ze boven het veld rondgevlogen. Maar waar zouden ze naartoe gaan als het donker werd? Hij liet zijn blik over het hard bevroren landschap gaan en kon zich moeilijk voorstellen dat ze zich ’s nachts zouden terugtrekken in de holten in het rotsklif, maar waar konden ze anders naartoe? Zouden ze dicht tegen elkaar aankruipen om warm te blijven? Hij kon niet begrijpen hoe ze een strenge winter als deze konden overleven. De raaf van Magnus was al dood. Perez had hem naar de vrouw gebracht die zorgde voor gewonde vogels en dieren, en ze had de raaf gevoerd zoals Magnus had gezegd, maar blijkbaar was de vogel ernstig van streek geraakt door de verandering van plaats. Al de eerste nacht was hij zonder aanwijsbare reden doodgegaan. Dat gebeurde soms, had de vrouw hem verteld.
Daarna gingen zijn gedachten naar Duncan. Die ooit een vriend was geweest en toen een vijand was geworden. Hoe moest Perez het hem vertellen als zijn dochter dood was? En dat bracht hem bij de dader. Hij wist wat hem te doen stond. Hij startte de motor, reed achteruit de oprit van het huis tegenover dat van Magnus op om te keren en zette koers naar het noorden.
Toen hij in Lerwick was, belde hij Taylor. ‘Heb je al iets?’
‘Ja. Je had gelijk. We hebben het gevonden. Het was goed verstopt. We hadden er gemakkelijk overheen kunnen kijken.’
Maar dat heb je niet gedaan, dacht Perez. Hij hoorde de trots in Taylors stem, onderdrukt omdat hij zich ervoor schaamde, maar desondanks hoorbaar. Magnus Tait had Catherine niet vermoord. Een Engelsman had bewezen dat ze het allemaal mis hadden gehad. Een Engelsman en een Fair Islander.
‘Ga naar Quendale. Ga met die jongen daar praten. Er móét me iets zijn ontgaan.’ Hij was niet degene die de orders hoorde te geven, maar dat kon hem niet schelen.
Perez beëindigde het gesprek en belde de overige teamleden, die al in de danszalen aan het zoeken waren. Het was inmiddels zo laat, dat de meeste feestjes werden opgebroken en de mensen naar huis begonnen te gaan. Alleen de echte volhouders gingen door naar privéfeestjes.
‘Heb je hem al gezien?’
‘Nee, niemand heeft hem de afgelopen uren gezien.’
‘Heb je het huis gecontroleerd?’
‘Daar is alles stil. De deur stond open en we hebben er rondgekeken. Er was niemand.’
Perez reed langzaam door de straten en stopte af en toe om te praten met groepjes feestvierders die op weg naar huis waren. Niemand had Robert gezien. Al urenlang niet. Hij belde de teamleden weer en zei: ‘Ga bij de taxichauffeurs informeren. En bij de mensen van de veerboot naar Whalsay. Misschien is hij naar zijn boot gegaan.’ Een efficiënte manier om je van een kind te ontdoen, dacht Perez. Hij kon haar gewoon overboord gooien. Met deze temperatuur zou ze het in het water maar een paar seconden overleven, zelfs al kon ze zwemmen. Om de een of andere reden moest hij weer heel even aan de raven denken. Het water hoefde niet echt diep te zijn, dacht hij. Afhankelijk van het tij was er een goede kans dat het meisje nooit gevonden zou worden, ook niet als ze overboord werd gegooid op de plek waar het schip aangemeerd lag.
Perez dacht aan vrienden die een boot hadden en die in de buurt van Vidlin woonden. Iemand die hij kon overhalen om hem naar Whalsay te brengen. Toen kreeg hij een ander idee. Celia was in de Haa, tenminste, ze was daar geweest toen hij ernaartoe was gegaan. Het zou de moeite waard zijn om daar eerst te kijken. Dus reed Perez voor de tweede keer die avond door het dorre, beijzelde heideland naar het noorden.
Op de kruising bij Brae zag hij remsporen op de weg en reed hij de heuvel naar het huis af. Hij zag twee gedaantes op het strand, silhouetten bij de asresten van het vreugdevuur, maar hij kon niet zien wie het waren. Wat hij in het huis moest verwachten, wist hij niet. Hij wist evenmin hoe Duncan zou reageren op de vermissing van zijn dochter. Het zou hem niet verbaasd hebben als het feest nog in volle gang was, met Duncan de showman stomdronken en net doend alsof er niets aan de hand was. Maar het was overal doodstil. Ook toen hij de motor uitzette, hoorde hij geen muziek. Het zachte briesje dat bij de kering van het tij hoorde, was weer gaan liggen. De rook steeg in een rechte kolom op uit de schoorsteen. Hij kon het zien in het maanlicht en rook dat het van een houtvuur afkomstig was.
Zonder te kloppen deed hij de deur open. In de rieten stoel in de keuken zat iemand te slapen die hij niet kende. Een jonge vrouw die haar benen onder zich had opgetrokken. Aan de keukentafel zaten twee mannen geroosterd brood te eten. Ze waren allebei gekleed in een pak, met overhemd en das, alsof ze met een ontbijtbespreking in de stad bezig waren. Ze keken op toen ze hem hoorden binnenkomen, en hielden hem voor een van Duncans vrienden.
‘Hallo,’ zei de ene, niet verbaasd door het feit dat er om twee uur in de ochtend nog iemand binnenkwam. ‘Hij is boven. Niet bepaald in een feeststemming.’ Hij had een Engels accent en Perez vermoedde dat de twee zakenvrienden van Duncan waren.
Zonder iets te zeggen liep Perez door naar de woonkamer. Daar zat het jonge stel dat hij die avond in bed had aangetroffen op een van de banken, met de armen om elkaar heen, niet echt in slaap maar glazig en wezenloos voor zich uit starend. Celia zat op de grond, bij de open haard, in het vuur te staren en erin te wroeten met een smeedijzeren pook, waardoor er vonken van opstegen. Zo te zien had ze gehuild.
‘Is Robert hier?’
Ze keek naar hem op. ‘Hij was hier,’ zei ze. ‘Ik weet niet of hij er nu nog is. Staat zijn busje er nog?’ Ze vroeg niet waarom hij dat wilde weten en of er nieuws over Cassie was. Perez voelde de aandrang om heel hard te schreeuwen, wat dan ook te doen om deze mensen uit hun roes te wekken. Welk recht hadden ze om hier half bewusteloos rond te hangen terwijl er een meisje werd vermist?
Maar hij zei niets en liep snel naar buiten. Hij had zelf aan het busje moeten denken toen hij hier aankwam. Hij zag het meteen staan. Voordat hij ernaartoe liep, zette hij zijn eigen auto zo neer dat het busje niet meer weg kon. Hij wilde zich niet hoeven schamen als Robert ervandoor ging. Alhoewel, waar kon hij naartoe?
Perez ging naar het portier aan de bestuurderskant. Het zat op slot. Hij scheen met zijn zaklantaarn naar binnen en keek door het raampje. Er zat zoutaanslag op het glas, waardoor het licht werd weerkaatst en hij bijna niets zag. Hij boog zich naar voren om beter te kunnen kijken. Er lag een roze want op de zitting van de passagiersstoel, maar die was te groot om van Cassie te kunnen zijn. Hij kon niet achterin kijken. Er zat een stalen schot tussen de cabine en de laadruimte. Hij liep naar de achterkant en pakte de hendel van de achterportieren beet. Die bewoog, ontgrendelde de portieren en toen hij trok, gaven ze mee.
Er lag een hoopje in het laadruim. Perez durfde niet te denken aan wat het zou kunnen zijn. Toen hij zijn zaklantaarn erop richtte, zag hij een paar ogen, groot van angst. Ze knipperden door het felle licht. Ze leefde nog. Cassie kon zich niet bewegen. Haar handen waren vastgebonden met een touw waarin een behendige knoop was gelegd. In haar mond was een stuk van een oude poetsdoek gepropt. Perez haalde zijn zakmes tevoorschijn, sneed het touw door, haalde de poetsdoek uit haar mond, nam haar in zijn armen alsof ze een baby was en droeg haar naar buiten. Ze begon te beven. Hij rende met haar naar het huis en schreeuwde naar Duncan zodra ze binnen waren. De man kwam de trap af stormen en rende naar hen toe.